Joppe en Gerda

In 2004 is het zover. Op zijn nieuwe fiets gaat Joppe zijn toekomst tegemoet. Uitgerust met een donkerblauwe rugzak, agenda, etui, klappers en schriften en een hele stapel schoolboeken gaat hij op weg. De brugklas. De meeste Kesselse kinderen gaan naar dezelfde school als hij maar gelukkig, er zit geen enkele van zijn vroegere plaaggeesten bij hem in de klas. Hij kan een nieuwe start maken.
Hij is wat nieuwsgierig maar vooral afwachtend, zo van ‘ik zie wel wat er op me afkomt, hoe het zal zijn’. Soms lijkt het wel alsof ik er meer mee bezig ben dan hij en wie weet, is dat ook wel zo.
Als rechtgeaarde moeder vraag je je het allemaal af … hoe het zal gaan, dat fietsen iedere dag acht kilometer heen en weer terug, de nieuwe klas, de leraren - steeds anderen, niet meer één juf of meester-, al die nieuwe vakken,  het huiswerk.  Gaat het lukken, gaat hij het daar leuk vinden?
Natuurlijk wilde ik er graag met mijn neus bovenop zitten, maar dat ging niet én … dat mocht ook steeds minder. Ik maakte me druk om wat Joppe te ontdekken en te leren had maar was me er geen moment van bewust dat ook ik vanaf nu weer veel te leren had.  Mijn leerdoel valt het best samen te vatten met het woord ‘loslaten’.  En zoals iedere moeder en vader  misschien wel weet … ‘dát is me toch moeilijk!
In het begin viel het allemaal best nog mee. Het wendt, je kind iedere dag die lange fietstocht heen te zien maken en hem dan ergens in de middag weer veilig thuis te zien komen. Ik stond klaar met een mok warme chocolademelk en maar één vraag: “hoe was het vandaag?” Na wat korte ‘nieuwsberichten’ en informatie over het huiswerk dat op het programma stond en wat afspraken over overhoren of helpen bij het leren van de woordjes Frans of Engels, verdween hij naar zijn kamer. De deur liet hij nog wel eens open staan en ’s avonds was hij present om samen TV te kijken, crimies daar konden we allebei van genieten. Vooral de Engelse series zoals Midsummer Murder die zich afspeelt in een traditioneel Engelse omgeving en sfeer en met de nodige droge humor. Joppe genoot ervan en kon smakelijk lachen om alleen al een blik of schouderbeweging of een kort zinnetje van hoofdinspecteur Barneby. En dan had ik ook lol.
Al die overhoringen, al die woordjes die geleerd moesten worden, dat was een ander soort crime waaraan we ons allebei onderworpen.  Met name Frans bleek vanaf  het begin een struikelblok. Joppe’s leraar was daar zeker debet aan. Joppe vond hem chaotisch, hij sprong van de hak op de tak zodat Joppe en ook andere kinderen in de klas, de les niet meer konden volgen. De eerste de beste ouderavond meldde ik me aan voor een gesprekje met deze docent. Was het echt zo erg als Joppe vertelde? In een leeg klaslokaal zat ik aan een leerlingentafeltje tegenover hem. Het leek een sympathieke man. Ik was van plan om hem te vertellen waarom Joppe zo’n moeite had met het leren van talen, vertellen over zijn leerstoornis het  automatiseren van kennis. Welgemoed begon ik het gesprekje en hij luisterde welwillend, heel even. Maar ik zag zijn blik afdwalen  naar de zijmuur waaraan een kaart van Frankrijk hing.
“Ik heb van Joppe begrepen dat u ieder jaar naar Frankrijk op vakantie gaat?”
“Ja, dat klopt, maar om terug te komen op Joppe, bent u geïnformeerd …”
“Volgens Joppe gaat u altijd naar hetzelfde gebied, welke gebied is dat, waar ligt het? “
“Eh, … ik wil eigenlijk even bij mijn verhaal blijven, bent u …”
“Frankrijk is een heerlijk land, zelf ga ik er uiteraard zou ik bijna zeggen, ook vaak heen voor kortere of langere vakanties. Bent u ook liefhebber van de Franse literatuur?”
“Meneer, ik ehhh … .” “Nou ja laat ook maar”, denk ik, “Joppe heeft het bij het rechte eind”.
Dit probleem moet anders opgelost. Weer thuis zoek ik Joppe op in zijn kamer en vertel hem dat hij helemaal gelijk heeft. Dat ik mijn best ga doen om hem zoveel mogelijk te helpen met Frans en dat we maar moeten hopen dat hij het volgend schooljaar een andere leraar krijgt. Maar helaas, ook in het tweede jaar staat Monsieur Chaoot voor de klas van Joppe. Aan het eind van dat  jaar is het kwaad geschied. Franse les en leren voor Frans roept weerstand op zo hoog als de Mont Blanc. In de derde klas is Frans een waar drama, maar is ook het einde gelukkig in zicht. In de vierde klas kan Joppe het vak Frans laten vallen.
Aan het eind van het derde jaar moet het profiel gekozen worden. Knap lastig want eigenlijk past geen enkel profiel Joppe precies. Maar het lukt. Hij zal examen gaan doen in Nederlands, Engels, Duits, Wiskunde (de meest eenvoudige variant), Scheikunde, Aardrijkskunde en zijn lievelingsvak Geschiedenis. We kunnen met een gerust hart op vakantie. We gaan als vanouds naar Frankrijk, geen probleem, Joppe hoeft geen Frans te praten, schrijven of lezen, echt niet. We, tenminste Paul en ik,  hebben er zin in, wat kan ons plezier bederven? Nou … een onverwachte reisgenoot is in eens nadrukkelijk aanwezig, zit in Joppe op de achterbank en laat goed merken  dat hij niet van plan is om bij te dragen aan de gezelligheid. De PUBERTITEIT.
Wat we ook doen, waar we ook heen gaan, puber Joppe vindt het per definitie niet leuk. Waarom moeten we steeds naar dezelfde plek en waarom moet hij trouwens mee, hij wil veel liever thuis blijven. Maar … 15 jaar en drie weken alleen thuis, nee dus. Op vakantie gaan … Joppe noemt het “ik wordt op transport gezet naar Frankrijk”.  De puberteit zet Joppe’s gezicht permanent op stand donderwolk. Ondanks zichzelf moet hij af en toe lachen om iets wat Paul zegt of doet of om iets wat hij ziet of hoort, maar dan herstelt hij zich snel en trekt zijn gezicht weer in de geliefde stand: de ogen donker, de mond een streep liefst met de hoeken naar beneden. Hij speelt voortdurend met zijn mobiel, verwacht hij een sms die maar niet komt? Uiteindelijk, we zijn alweer op weg naar huis, krijgt Paul het in vertrouwen te horen. Hij is verliefd en in de tijd dat wij weg zijn is zij thuis en als we terug komen gaat zij op vakantie. En dat is verschrikkelijk balen. Trouwens hij weet ook niet of zij wel verliefd op hem is. Eigenlijk denkt hij van niet. Eindelijk snappen wij de donderwolk die met ons mee gereisd is.
Als het nieuwe schooljaar begint, lijkt de verliefdheid voorbij. Joppe bloeit op, gaat deel uitmaken van de vriendengroep die zich in de pauzes op de Titanic installeert. Een rond portaal met banken langs de leuning halfweg de trap die vanuit de kantine naar de klaslokalen op de eerste verdieping gaat. Wie daar zit kijkt uit over de hele kantine, ziet alles wat er gebeurt terwijl hijzelf  ongezien blijft. Het is een gewilde plek maar de vriendengroep heeft er een claim op. Alleen als je bij de groep hoort is er plek voor jou. Dat gebeurt zo. Niet kwaadaardig, niet met boosaardige afwijzing, gewoon zo. Als je geen deel uitmaakt van de groep dan voel je je er niet thuis, heb je er niets te zoeken. Aanvankelijk was het een meidengroep maar in het kielzog van Joppe komen er meer jongens bij. De groep groeit uit tot een hechte club heel vrolijke jonge meiden en jongens die elkaar ook in de zgn. OL uren (open lesuren) weten te vinden. De ene keer lol maken, de andere keer serieuze gesprekken over thuissituaties, over relaties en over wat belangrijk is in het leven. Net zo belangrijk als aardrijkskunde, wiskunde, scheikunde, Nederlands en al die andere vakken.  Er zijn wel subgroepjes maar altijd weer zijn er jongens of meisjes die fungeren als een soort linking pin tussen die clubjes. Ik geloof dat Joppe zo iemand was.  Het gaat aan en weer uit tussen meisjes en jongens uit de groep, ook dat hoort erbij.  Joppe mag gezien worden, is sociaal en best slim en heeft nog humor bovendien. Maar het ontbreekt hem – door zijn belevenissen op de basisschool -  aan zelfwaardering, hij vindt zichzelf niet echt bijzonder en verwacht al helemaal niet dat anderen, in het bijzonder meisjes, daar anders over zouden denken. En toch …  eind 2007 is het ook raak voor Joppe, het is ‘aan’ met een meisje uit de groep. Hij is dolgelukkig.
En wij? We ontmoeten haar, hier bij ons thuis, willen haar welkom heten, zich thuis laten voelen, maar ze heeft er geen ogen en oren naar. Ze praat nauwelijks tegen ons, laat staan met ons. We worden gedoogt en …  dat wat we te bieden hebben en enig profijt oplevert wordt met beide handen genomen. Dat wat we bieden maar waarvan het voordeel niet direct gezien wordt, dat wordt zonder enige scrupule afgewezen. Maar met elkaar zijn ze blij en hebben ze plezier, samen ontdekken ze de wereld en elkaar. Wij denken: “ze is de eerste van de volgende in de rij, als de laatste – het meisje dat blijft – als we die maar in onze harten kunnen sluiten.” We houden ons zo veel mogelijk afzijdig, laten ze de ruimte die ze zoeken en willen, maar we houden de vinger aan de pols, dat wel.
Een half jaar lang bloeit de liefde. Joppe en zijn lief fietsen samen heen en weer naar school en zijn geregeld bij elkaar, maar niet altijd. Haar vriendinnen, haar vader, moeder en broertjes, school en huiswerk vragen ook de aandacht van Joppe’s lief. Dat vindt Joppe lang niet altijd fijn, zeker wanneer hij het gevoel krijgt bij haar thuis niet altijd welkom te zijn. Of dat ook zo was? Ik weet het niet, het zou kunnen. In elk geval, wij legden ze geen strobreed in de weg.
Begin mei 2008 – de meivakantie – wilden Paul en ik er een weekje tussen uit. We hadden de Vogezen op het oog, we stelden Joppe voor dat zijn lief ook mee ging. Maar zij twee willen liever thuis blijven, hier samen in ons huis voor zichzelf en elkaar zorgen. Oké, goed. Hij zou dit keer niet alleen zijn, we zouden maar een week weg zijn, haar ouders zijn op de achtergrond aanwezig. Zeker dit moet kunnen.
En dus vertrekken Paul en ik de 1ste mei 2008 naar De Vogezen, het huis aan Joppe en zijn vriendin over gelaten. We snappen dat ze dit fijn vinden. Gewoon samen, zonder ouders op je nek. Geweldig.
Wij hebben een huisje gehuurd in Gerarmer, op de foto’s op internet zag het er mooi uit maar in werkelijkheid viel het tegen. Gammele meubeltjes, een bank waar niet op te zitten was, muffe keukenkastjes met een ratjetoe aan potten, pannen, servies en bestek. Een steile trap naar boven naar een al even muffe slaapverdieping. Overal stof. Nee, het was niet bepaald wat ik me had voorgesteld. Gelukkig, we vermaakten ons. Maar in mijn beleving zijn de Vogezen toeristisch gezien aan een stevige oppepper toe. Het is er mooi en toch we waren er eerder uit gekeken dan we van onszelf gewend zijn. Meestal zijn onze vakanties te kort en zeggen we met spijt in ons hart dat we dan maar dingen moeten bewaren voor een volgend bezoek. We gaan, netjes aangekondigd aan Joppe en zijn lief, een dag eerder naar huis en zijn blij weer in ons eigen bed te kunnen slapen.
Joppe was helemaal niet blij, hij baalde van onze terugkomst en liet ons dat merken ook. En hij was aan het hoesten, pas sinds twee dagen. Verkouden …
Ik hou in die dagen een soort kroniek bij van wat ik gedaan heb, een beetje om mijzelf te prikkelen om wat actiever te zijn, ik vind namelijk dat ik te weinig doe. Op zondag 11 mei schrijf ik: “Joppe ’s nachts flink hoesten en een bloedneus.” En op 19 mei noteer ik: “Maak me zorgen over Joppe, dat er meer aan de hand is dan zijn verkoudheid. Hij wil niet praten en dat maakt de ongerustheid alleen maar groter. Met zijn lief is geloof ik alles wel goed maar wat is er dan aan de hand? Iets, maar ik weet niet wat. Hij eet nauwelijks meer.”

Koninginnedag 2009 lag ik in Nijmegen in het ziekenhuis, de eerste ronde van mijn gevecht was begonnen. Vijf dagen werd ik vol gegooid met chemo, het ene infuus na het andere. Ik deelde mijn kamer met een veertigjarige man uit Spanje. Hij was voetbalgek en aardig. Ik verveelde me gruwelijk. Maar ik kon ook weinig doen, was te lusteloos en ellendig. Een beetje doezelen. Pap en mam kwamen zo veel en zo lang mogelijk. Ze zorgden voor afleiding, wat gebabbel rond mijn bed. Met pap en mam naast me zag ik de heftige gebeurtenissen in Apeldoorn, we keken steeds weer naar de beelden van die zwarte auto die tegen de naald aan reed, de verschrikte gezichten van de prinsessen, de slachtoffers op de grond, de mensen die toesnelden. Het was een voortdurende herhaling maar het leidde de aandacht af van ons eigen leed.
Ik probeerde zo opgewekt mogelijk te zijn, grapjes te maken met mijn Spaanse buurman, de broeders en zusters. Ik hield me groot, verborg mijn angst en ellende. Want die was er heus wel. Als ik alleen was, pap en mam naar huis, als mijn buurman sliep en ik nog wakker lag … dan was ik bang. Ik wilde niet denken aan dood gaan, aan er niet meer zijn. Ik richtte mijn gedachten heel bewust op mijn vriendin en mijn vrienden. Ik fantaseerde over mijn toekomst. Hoe ik geschiedenisstudent zou zijn, dat ik counselor zou worden. Dat ik ging samenwonen met mijn vriendin. Het soort huis dat ik wilde, de inrichting, de kinderen die we zouden krijgen. Hoe ik een vader voor hun wilde zijn. De auto die ik zou rijden – net als pap wilde ik ook een VOLVO. Ik droomde van een gelukkig leven. Dat hielp me om in slaap te vallen.
Die eerste ronde chemo kwam ik al met al goed door. Eenmaal thuis knapte ik snel weer op, het was meivakantie dus ik had alle tijd om bij te komen.  Daarna ging ik gewoon door met mijn leven.  Dat was niet zo moeilijk, de dagelijkse routine van school, de gekkigheid op de Titanic, vrienden die zich druk maakten over proefwerken en … ik ging met mijn lief een dag naar Rotterdam. Pap en mam waren er wel wat huiverig voor, waren bang dat ik het niet vol zou houden, maar ze hielden me niet tegen. Hadden ze ook niet gekund, al hadden ze dat gewild. Dit wilde ik voor geen goud missen. Het werd een heerlijke dag. Een vaartochtje door de havens, rondkijken, gekke foto’s maken in zo’n fotohokje op het station. Uiteindelijk, op de terugweg, zijn we ook nog even uitgestapt in Utrecht en hebben we daar wat rond gekeken. We waren verliefd, we hadden lol, deden lekker gek, liepen hand in hand of armen om elkaar heen, af en toe een kus. Zo hoort het te zijn als je 17 bent, ik leefde en genoot.

De tweede ronde chemo had ik begin juni. De verpleging dacht me een plezier te doen door me bij een leeftijdgenoot op de kamer te leggen. Twee jonge knullen dachten ze, dat moet goed gaan. Nou mooi niet dus. Die andere jongen, ik ben zijn naam vergeten, had leukemie. Hij was een zeur, een echte regelrechte zeur. Een verwend joch dat heel veel aandacht wilde, die dan weer zijn moeder en vriendin voor van alles en nog wat uitmaakte en dan weer in tranen was omdat hij het zo niet bedoelde. Kleinzerig was hij ook, als hij een klein spuitje moest dan wilde hij het liefst onder narcose gebracht worden en als dat dan niet ging dan minstens een roesje of plaatselijke verdoving. Elk dingetje voelde hij, overal had hij last van en niemand die eens zei dat hij wat flinker moest zijn. Ik had bewondering voor de verpleging die nooit het geduld verloor. Ik had er de grootste moeite mee. Gelukkig lag ik aan de raamzijde want anders had ik het zeker niet uitgehouden met de jongen. Hij deed namelijk ook keer op keer het gordijn tussen de twee bedden dicht. Dan had hij weer hoofdpijn, of hij verdroeg het licht niet of wat hij dan ook kon verzinnen. Er was zelfs een stille strijd gaande met de verpleging. Iedere keer deden de verpleegkundigen het gordijn weer open en iedere keer, soms al na een minuut, wilde hij het gordijn weer dicht hebben. Pap, mam en ik staken er – achter het gordijn – de gek mee, om het voor ons dragelijk te maken. Maar zijn moeder en vriendin deden braaf wat hij wilde, trokken het gordijn weer dicht, lieten al zijn gezeur, al zijn boosheid over zich komen.
Ondertussen kreeg ik weer mijn portie chemo. Ik onderging het, was blij dat pap en mam er voortdurend waren, dat hielp wel om alles te doorstaan. Na deze tweede kuur moest ik weer door de scan, de artsen wilden wel weten wat het resultaat was van al die rommel die via het infuus mijn lijf in werd gejaagd.
De derde opname met weer een ronde chemo liet niet lang op zich wachten. Dit keer kreeg ik een kamer alleen. En dan …

Pap is aan het werk, die komt pas ’s avonds, mam zit aan mijn bed. Soms kletsen we wat, soms doezel ik en zit mam te lezen of te puzzelen. Af en toe komt er een verpleegkundige, kijkt of het infuus nog goed doorloopt of komt me temperaturen of bloeddruk opnemen. Alles is rustig, een beetje een lome, luie middag totdat de zaalarts binnen komt. Dan is het afgelopen. De stilte voor de storm voorbij.
De gebruikelijke dingen, een hand geven, hoe ik me voel, of ik koorts heb, goed eet, drink, niet misselijk, ziek? En dan … “komt je vader vanmiddag ook nog?” Die vraag, die toon in zijn stem. Dit is niet zomaar een vraag om sociaal en geïnteresseerd te lijken. Mam en ik voelen het allebei, dit is een vraag met een bedoeling en we voelen ook allebei dat die bedoeling niet veel goeds betekent. “Nee, die is aan het werk die komt pas vanavond, maar eh eh … hoe zo?” De zaaldokter zegt dat de specialist ons wil spreken over de uitslag van de scan en weer die toon. Alle alarmbellen rinkelen, we willen weten waarom het gaat, wat er dan is. Maar nee, dat mag hij niet zeggen, dat wil de dokter zelf doen, het liefst als pap er ook is. Ik voel paniek op komen en met mam gaat het geloof ik niet veel beter.
Even later komt er een verpleegkundige binnen. Inmiddels zijn mam en ik – zoals dat heet – in alle staten. Er gaat een orkaan door ons heen, tenminste door mij. Ik wordt alle kanten op gerukt, heen en weer gesmeten, alle gevoelens die ik kan hebben worden tot een grote soep door elkaar geklutst. Helder denken kan ik niet. Mam spreekt de verpleegkundige aan, weet te vertellen hoe ongerust we zijn, dat we willen weten, willen weten, niet wachten tot morgen, nu. We zijn ongerust gemaakt, de onzekerheid is onverdraaglijk. We willen weten. Schijnbaar heeft ze indruk gemaakt want later komt de verpleegkundige terug en zegt dat de specialist toch vanmiddag nog langs komt. En gek genoeg maakt ons dat rustiger, we kunnen weer ademen en ogenschijnlijk lijkt de loomheid van de middag terug te keren. We zijn ieder in ons eigen gevoel, onze eigen gedachtestroom.  Ik lijk in een achtbaan, mijn gevoelens en gedachten stuiteren, flipperen, een wervelwind die me alle kanten maar toch die ene richting uit meeneemt. Ik ga dood, dat is wat de specialist komt vertellen.

“Ik ga dood, ik ga dood, ik ga dood, de stamceltransplantatie kan niet door gaan, waarom niet?, misschien moet ik alleen maar nog wat meer chemokuren als voorbereiding? , maar nee daarvoor waren ze veel te ernstig, daarvoor zou zo’n specialist niet zelf komen, dat had de zaalarts ook mogen en kunnen vertellen zo zijn ze hier wel in het ziekenhuis, ik ga dood, ik ga dood, ik ga dood, mijn lief, mijn lief, ik wil haar bij me, ik wil haar armen, haar knuffel, ik ga dood, ik barst, ik plof, ik … ik … ik … ohh, ik kan niet meer, ik ga dood, welnee het is vast iets anders, niet gelijk het ergste denken, ik ga dood, nee, nee, nee, ik wil leven, ik moet leven, dit is een droom, dit mag niet gebeuren, ik ga dood, pap moet komen, zo snel mogelijk, pap moet hier zijn, mam is niet voldoende, pap bellen, we moeten pap bellen, ik ga pap bellen, nu moet ik eerst, hij laat z’n werk maar uit zijn handen vallen, nu ga ik voor, hij moet komen, hij moet komen, zo snel mogelijk.”
Mijn stem klinkt raar, schor en met paniek erin, “pap je moet komen nu, straks komt de specialist en die gaat ons de uitslag van de scan vertellen, ze willen dat jij er ook bent, ik wil dat jij er bent, pap, je moet komen, nu, kom … .” En dat doet hij, hij komt. Maar de specialist is er eerder.

Hij stapt mijn kamer binnen, begroet ons, vraagt of hij mag gaan zitten. En dan komen de woorden, de woorden die ik hem in mijn gedachten al had horen zeggen, de woorden waarvoor ik bang was, de woorden die ik niet wilde horen, die ik in mijn hoofd bestreed met het verzinnen van allerlei alternatieve dingen die de specialist kon gaan zeggen.  
Maar nu krijg ik daarvoor geen kans meer, hij is meedogenloos, hij hoeft niet te zoeken, hij maakt het niet mooier, geen lange inleidingen, omhalen, gewoon eenvoudig en direct spreekt hij uit wat in nog geen tachtig  jaar tegen mij gezegd had mogen worden .
“Ik heb helaas geen goed nieuws. Op de scan is te zien dat de tumor gegroeid is. Dit betekent dat we met chemo het proces niet kunnen stoppen of keren. Hiermee is een stamceltransplantatie van de baan. We kunnen niets meer voor je doen. Je gaat dood. Wel kunnen we nog wat experimentele middelen inzetten maar die zullen de groei van de kanker hooguit vertragen, en zelfs dat is niet zeker.  Morgen mag je naar huis en dan wil ik je volgende week terug zien op de poli. Een controle en dan praten we ook over de verdere behandeling, maar zoals gezegd die zal vooral gericht zijn op het zo lang mogelijk bewaren van de kwaliteit van leven.”

En dat is het dan, de woorden zijn gezegd, ik ga dood. Mam heeft nog iets gevraagd over hoe lang nog maar natuurlijk daar kon hij ook weinig over zeggen, maar … geen jaren, nee  … eerder maanden, een half jaar misschien. Het is eind juni 2009, ik ben 17 jaar en heb zojuist gehoord dat ik blij mag zijn als ik nog 18 wordt. Dit is zo oneerlijk, zo gemeen. Ik heb altijd gedacht dat goede en slechte tijden elkaar afwisselden, dat op tegenslag altijd weer iets positiefs zal volgen. Dit is wat ik dacht, waaraan ik me altijd heb vast gehouden. Tot die zaalarts mijn kamer binnen kwam met die vraag: “komt je vader vanmiddag ook nog?”.

En dan is het augustus 1998 en gaat Joppe naar groep 3. Daar en dan wordt ontdekt door de schoolarts dat hij aan één oor bijna doof is. Dat maakt dat hij niet houdt van het geschreeuw en gejoel van kinderen. We kunnen het nu begrijpen, het doet echt pijn in zijn oor, zijn goede oor waar alle geluid ongefilterd naar binnen komt.
Hij gaat leren lezen en schrijven, rekenen en heel geleidelijk sluipend bijna gaat de vrije speeltijd over in een periode waarin steeds meer eisen aan Joppe worden gesteld. Hij moet presteren. Netjes schrijven, geen spelfouten maken, tempo houden in de werkjes die hij moet doen. Het valt hem bepaald niet mee. Leren blijkt niet zo leuk te zijn, Joppe doet liever andere dingen. Hij wil snel klaar zijn met al die verplichte zaken zodat hij kan tekenen of knutselen. De juf van groep 4 tekent keer op keer in zijn schriftjes aan dat hij eerst zelf zijn werk moet nakijken en verbeteren en dan pas mag inleveren. Achteraf weet ik dat hij dat waarschijnlijk ook wel deed maar dat hij zijn fouten gewoon niet zag. Maar toen, toen dacht ik met de juf dat hij vlug vlug snel klaar wilde zijn. Hij kreeg zijn eerste echte rapport – in groep 3 kregen we meer een verslag van zijn vorderingen - en dat was het begin van - wat met de loop der tijd bleek  - een jarenlange struggle.  Maar dat lag nog in het verschiet toen ik mijn column over dat eerste rapport schreef:

Joppe zit in groep vier en komt straks thuis met zijn eerste serieuze rapport. In het vorig schooljaar kreeg hij ook al zoiets maar dat was anders, minder echt, geen cijfers, geen beoordeling, meer een verslag van het leren lezen en schrijven.
Nu is het dus een heus rapport. Ik weet dat Joppe wat traag is met lezen en dat schrijven niet zijn sterkste kant is. Hij is best slim, bepaald niet op z’n mondje gevallen en toch – ik moet eerlijk blijven – toch doet hij het op school minder dan ik verwacht had. Joppe houdt niet zo van leren. Het is geregeld; “dat stomme lezen, dat vervelende rekenen, schrijven vind ik helemaal niet leuk”, enz.  Hij speelt liever, vindt knutselen fijn en heeft een grote belangstelling voor de wereld om hem heen. Elementair leren is saai. Voor mij het bewijs dat hij een schrandere knul is. Want in alle eerlijkheid, er is toch ook niets aan om de tafels uit je hoofd te leren of een verhaaltje te lezen over een lekke bal die Pim of Kim wel even zal maken? Vooral als je je afvraagt hoe na een ongeval de hulpverlening op gang komt of hoe het zit met eb en vloed en de aarde die om de zon draait en meer van dat soort uiteenlopende zaken. Ik wil niet opscheppen, ik ben niet arrogant maar met dergelijke vraagstukken houdt Joppe zich nu eenmaal bezig. Helaas … daar krijgt hij geen rapportcijfer voor. En ik snap heus de noodzaak van het aanleren van basiskennis.
Door het raam zie ik Joppe al van verre aan komen, vrolijk huppelend, het rapport in z’n hand. Even later hoor ik hem beneden stommelen. Opa, die bij ons in huis aan het klussen is, mag het rapport niet zien. Eerst  ben ik aan de beurt. Een hele eer. In blijde afwachting van mijn lovende woorden, staat hij naast me. Nog voor ik een regel gelezen heb vraagt hij al: “En, is het een mooi rapport?” Met de opmerking dat ik het toch eerst moet lezen, krijg ik wat respijt. Want hoe moet ik nou toch reageren? Het rapport is minder dan ik verwachtte, de juf meldt zelfs dat hij met schrijven en verkeer slordig is. Dat kan ik wel bevatten, hij wil alles natuurlijk snel af hebben. Want wie klaar is mag knutselen, of tekenen.
Ik zeg Joppe dat ik het best een mooi rapport vind, dat hij goed is in vertellen en een grote woordenschat heeft. Maar haarfijn voelt hij aan dat ik niet oprecht ben. Verlegen en een beetje angstig vraagt hij of hij wel geld krijgt voor z’n rapport. Natuurlijk krijgt hij vijf gulden van mij. Mijn ouders deden daar vroeger niet aan, goede punten halen was iets vanzelfsprekends, een zes betekende dat er harder gewerkt moest worden, een onvoldoende was bijna een misdaad. Andere kinderen kregen wel wat geld van hun ouders voor hun rapport en dus krijgt mijn Joppe wat ik niet kreeg, geld voor in z’n spaarpot. Maar toch … hij voelt dat het mis is. Hij wordt triester en verdrietiger. Als pap het rapport ook heeft bekeken is het humeur van Joppe tot het dieptepunt gezonken. “Ik vind het helemaal geen goed rapport”, zegt hij met een klein stemmetje waar de tranen al in door klinken. “Ik kan nou eenmaal niet zo snel lezen en schrijven kan ik ook al niet zo netjes.”
Het is tijd voor een gesprek. Ik trek Joppe op schoot. M’n hersens gaan in een hogere versnelling want wat moet ik zeggen? Ben ik net als mijn ouders te veeleisend? Maat wat als hij zijn zaakjes afraffelt, als hij onder zijn kunnen presteert? Als hij nu niet leert om door te bijten en goed z’n best te doen, ook voor dingen die hij misschien niet zo leuk vindt? Dan komt hij later zichzelf tegen. En dus …, niet prestatiegericht, maar wel laten merken dat je ervan overtuigd bent dat hij beter, meer kan, zich meer moet inspannen, niet haasje rep je.  Jawel … niet prestatiegericht! Opvoeden is één groot dilemma.
Joppe begrijpt het allemaal niet zo goed met dat rapport. Waarom krijgt hij voor schrijven best wel vaak een sticker en krijgt hij toch maar een zes op het rapport? Ik leg hem uit dat de juf dan heeft gezien dat hij zich die keer wel heeft ingespannen en dat hij vooruit gaat. En dat ze hem dan daarvoor met een sticker beloont. Daar draait het om, niet het cijfer, maar dat je goed je best doet. Joppe en ik maken een afspraak. Hij gaat proberen z’n werk niet meer af te raffelen en er meer tijd voor te nemen. Voor mijn geestesoog verschijnt de opmerking van de juf in het rapport bij rekenen en lezen “tempo laag”. Is hij dan toch minder slim dan ik dacht? De twijfel knaagt. Doe ik er goed aan, met die afspraak?
Joppe fleurt er in ieder geval van op. Hij heeft de boodschap ontvangen dat pap en mam nog steeds van hem houden en dat we hem niet slecht of verkeerd vinden. Dat hij zijn zaakjes alleen anders moet aanpakken. Bovendien, de droom dat daardoor z’n volgende rapport vol achten en negens zal staan, vervult hem op voorhand al van trots: “Ja, mam en als ik dan met mijn mooiere rapport thuis kom, dan krijg ik van jou niet vijf maar zes gulden hè?” Ik schiet in de lach, de spanning is gebroken. Hij is en blijft mijn slimme jongen, wat voor rapportcijfers hij ook krijgt.

En het ging beter, hij nam meer tijd voor zijn werkjes en toch … toch bleef hij achter met lezen, toch maakte hij de ene spelfout na de andere, toch bleef het moeilijk om de tafeltjes te leren. Dat van dat lezen, dat kon ik wel begrijpen. Juist doordat ik hem zo veel voorlas was hij gewend aan ‘echte’ verhalen.  Dat waartoe hij zelf in staat was om te lezen, kon hem absoluut niet boeien. Ik stelde hem in het vooruitzicht dat als hij goed oefende hij uiteindelijk in staat zou zijn om zelf die leuke verhalen te lezen die ik hem voorlas. En zo was het ook, toen hij eenmaal het juiste niveau had gehaald, las Joppe vaak en veel. Anders was het met spelling en rekenen. Het bleven struikelblokken. En daar kwam nog wat bij.

Joppe had, zoals gewoon is bij kinderen, vriendjes en vriendinnetjes waarmee hij speelde, soms ook ruzie maakte, maar toch altijd opnieuw weer mee speelde, bij ons thuis, bij de ander thuis. Hij ging naar kinderfeestjes en kon vriendjes uitnodigen voor zijn verjaardagsfeestje. Maar vanaf groep 4 kwam hier  – heel geleidelijk, eerst vrijwel onopgemerkt – verandering in. Er was een nieuw jongetje in de klas gekomen – met zijn ouders verhuisd van het buurdorp naar hier. Deze Lucas had het vast niet makkelijk, hij moest zijn plekje zien te veroveren in de groep. Hij wilde uiteraard ook graag spelen en vriendjes hebben en liet daarom zijn oog vallen op één van de jongens waarmee Joppe het dikst bevriend was op dat moment. Het lukte Lucas een wig te drijven tussen Joppe en zijn vriendje. Dat deed hij heel geraffineerd. Eerst sloot hij zich bij het tweetal aan, gingen ze met z’n drieën spelen maar meer en meer weekte hij het vriendje los van Joppe. Dan gingen ze iets anders spelen dan Joppe eigenlijk wilde of was het een spel wat je maar met z’n tweetjes kon doen. Joppe mocht dan niet meedoen. Uiteindelijk was het zover dat het vriendje niet meer Joppe’s vriendje was. Aanvankelijk leek dit nog niet zo’n groot probleem. Er waren immers zat andere jongens in de klas waarmee hij kon spelen. We hadden ook niet  in de gaten wat er echt gebeurde, pas veel later ontdekten we dat hier het begin was van de moeilijke tijd die Joppe op de basisschool heeft doorgemaakt. 
Want schijnbaar was het Lucas nog niet genoeg of had hij zijn macht geroken en wilde er meer van. Hij begon steeds vaker te stoken onder de andere jongens in de klas. Joppe was raar en gek, had malle praat, zijn interesse voor brandweer, hulpverlening, het leger en de Tweede Wereld Oorlog, de verhalen die hij hierover kon vertellen – het was allemaal raar en gek. Gedurende al die jaren op de basisschool raakte Joppe meer en meer geïsoleerd. Er kwamen hier steeds minder vriendjes spelen en Joppe ging steeds minder vaak bij andere klasgenootjes spelen.
Een tijd lang speelde hij nog met onze buurjongen die ook bij hem in de klas zat. Samen bouwden ze op een stuk braakliggende grond achter onze schuur een heus loopgravenstelsel met alles erop en er aan. Maar na verloop van tijd gebeurde ook dat niet meer en was Joppe daar alleen op zijn slagveld . Toen hij trompetles had, hij zal een jaar of negen of tien zijn geweest, speelde hij op 6 juni,  daar tussen de bergen zand, kuilen en camouflagenetten  The Last Post,  zijn manier om de soldaten te eren die geland waren in Normandië en waarvan zovelen al in de eerste uren gesneuveld zijn.

Eenmaal  in groep 5 kwam Joppe geregeld verdrietig of boos uit school, er waren steeds weer nieuwe aanvaringen, treiterijen en gepest. Vaker ging ik dan na de middagpauze mee terug naar school om even met de juf te praten. Het haalde allemaal niets uit. De juf zag iedere pesterij als een eenmalige gebeurtenis. Ze riep de jongens bij zich. Ieder vertelde z’n verhaal, ieder moest beloven weer als goede vrienden met elkaar te spelen en daarmee was voor haar de kous af. Zelfs vond ze dat Joppe zeurde, hij moest niet steeds gebeurtenissen erbij halen die al eerder waren gebeurd, hij moest gewoon leuk mee doen met de anderen. Nee, aan die juf had Joppe niet veel. Het was wel erg vervelend dat zij zelfs twee schooljaren zijn juf bleef. In die jaren is veel schade aangericht. Joppe ging zich in zichzelf terugtrekken. Thuis kon hij tot rust komen, fijn bezig zijn met zijn eigen dingen. Zwemmen ging hij niet meer, lid worden van een sportclub wilde hij niet, hij zou daar toch weer dezelfde jongens tegen komen.
Hij werd steeds ongelukkiger. Hij meende dat de juf, en met haar de kinderen,  hem dom vond en traag. Hij kon niet mee komen en zag dat als de reden waarom hij er niet bij hoorde, waarom ze hem plaagden.

We voerden vele gesprekjes met hem probeerden hem te troosten en steun te geven. Maar een oplossing bieden konden we niet. En dan op een avond. Net na het eten, stond hij ineens voor me, halverwege de trap, met een mes in zijn hand – een ongevaarlijk mes, zo één waarmee je een boterham smeert – maar toch, hij had het in zijn hand, voor zijn keel en zei dat hij net zo goed dood kon zijn. Een kind van negen dat zegt dat hij dood wil … voor mij was de maat vol, er moest iets gaan gebeuren.
Paul en ik besloten dat we Joppe wilden laten testen. Makkelijk gezegd, maar dat ging niet zonder slag of stoot. We hadden de medewerking van de school nodig en die kregen we niet zo maar. In de beleving van de juf was er helemaal niets aan de hand en vroegen wij gewoon te veel van Joppe. Maar ik zette door, als de school niet mee wilde werken dan gingen we het zelf wel regelen. Dit dreigement hielp. Joppe werd door het bureau van BCO-onderwijsadvies  aan een test onderworpen. Wij als ouders en de juf op school moesten vragenlijsten over Joppe invullen. Joppe zelf moest testjes uitvoeren en kreeg een gesprek.
We hebben de antwoorden gezien die de juf gaf op de haar gestelde vragen. Het was schokkend. De problemen die Joppe had, waren volgens haar het gevolg van het feit dat hij enigst kind was en daardoor aan de keukentafel tijdens het eten, veel te veel betrokken werd in allerlei intellectuele gesprekken. Kortom wij gaven hem geen ruimte om gewoon kind te zijn. Hoe de juf tot deze wijsheid kwam, weten we niet. Wat we wel weten is dat zij nooit, niet één keer, bij ons thuis aan de keukentafel heeft gezeten of heeft mee gegeten. We hebben het nog gecheckt maar er hingen ook geen camera’s in ons huis. Maar goed, het rapport van het BCO bracht de gewenste duidelijkheid, in eens vielen alle puzzelstukjes op hun plaats.
Joppe was niet dom, Joppe was zelfs bijna hoog begaafd. Joppe had wel een leerstoornis. Kennis automatiseren, dat kon hij maar moeilijk en daar zat het probleem. Hij wist heel goed wat vermenigvuldigen was, hij kende heel goed de spellingsregels. Maar waar anderen op een gegeven moment automatisch weten dat 6x6 36 is, moest Joppe keer op keer nadenken en de vermenigvuldiging daadwerkelijk uitvoeren. Appel schrijven als je appel bedoelt, Joppe moest steeds weer nadenken, de spellingsregels toepassen. En ja, dan wordt je traag of je werkt wel snel maar maakt heel veel fouten. Het BCO gaf adviezen. Joppe zou meer  tijd moeten krijgen, dus wat minder sommetjes, wat minder dicteezinnetjes.  Joppe moest succeservaringen opdoen. Er konden hulpmiddelen ingezet worden. Mooi toch. Maar nee, juf werkte niet mee. Ze bleef Joppe onder druk zetten om tempo te maken, hij moest alle sommetjes maken en alle dicteezinnetjes schrijven. Ik ben nog één keer met haar gaan praten en kreeg te horen “Ik zit al meer dan dertig jaar in het onderwijs, ik heb alles gezien en meegemaakt, ik weet hoe ik het moet doen”, dat was haar boodschap aan mij. Heel boos werd ik daarvan.
Ik heb toen maar met Joppe afgesproken dat hij en ik in het vervolg samen bepaalden hoe hij zijn werk zou doen. In zijn eigen tempo, dan maar wat minder sommetjes en wat minder dicteezinnetjes, maar wel doordacht. Hij ging de juf als het ware wat links laten liggen, liet zich door haar niet meer opjagen. Het werkte … een beetje.
Een ander advies van het BCO was Joppe een sociale vaardigheidstraining te laten doen  zodat hij weerbaarder zou worden. Ik had niet de indruk dat Joppe niet sociaal vaardig zou zijn maar wilde dit advies ook niet in de wind slaan en dus ging Joppe naar een training: een groepje kinderen kreeg onder begeleiding van een daarvoor opgeleide mevrouw training in sociale weerbaarheid. Ik geloof dat het iets van zes of acht bijeenkomsten waren. Joppe nam deel, braaf, maar toen de reeks voorbij was en ik een afsluitend gesprek zou hebben met de begeleidster zei Joppe me dat ik haar maar moest vertellen dat hij er niets aan had gehad, er niets had geleerd.  Ik zag er best wel tegenop om dat zo maar te zeggen maar voelde me aan Joppe verplicht dat wel te doen. Ze reageerde onverwacht, ze zei: “Daar heeft hij helemaal gelijk in, hij hoefde niets te leren, hij is sociaal voor op de andere kinderen en dat is precies ook het probleem op school.” Dat probleem is voorlopig niet op te lossen, we moeten het aanvaarden. “Pas vanaf de tweede klas van de middelbare school zal het geleidelijk beter gaan, als de andere kinderen, sociaal gesproken, net zo ver zijn als hij.”
Enerzijds was dit geen fijne boodschap, anderzijds voelde ik opluchting. Ik kon Joppe immers vertellen dat het niet aan hem lag, dat hij het eigenlijk heel goed deed, dat de andere kinderen nog niet zo ver waren. Hij en wij als ouders konden inderdaad gaan aanvaarden en accepteren. Hij moest het ermee doen in de wetenschap dat er een tijd zou komen dat het beter werd.
Paul en ik konden hem een veilig en warm thuis bieden, een plek waar hij rustig bezig kon zijn met de dingen die hij graag deed zoals het in elkaar zetten van bouwpakketten van tanks en vliegtuigen, een hobby die met de loop der jaren uitgroeide tot het maken van schitterende diorama’s van gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog. Tot vlak voor zijn dood hield hij er zich mee bezig, totdat hij de energie niet meer had om te ontwerpen, te schilderen, te lijmen. Hij verdiepte zich ook steeds meer in de geschiedenis van die tijd, wist er steeds meer van en vertelde er graag en veel over.
We konden hem ook morele steun geven, hem laten weten en voelen dat hij er mocht zijn, dat hij een goede en lieve jongen was. En dat is wat we hebben gedaan.
Vanaf groep 7 kwam er een meester voor de klas waarmee Joppe het beter kon vinden, die al krachtiger optrad tegen al het geplaag  en in groep 8 kreeg Joppe een juf waarmee hij echt goed door één deur kon, ze begrepen elkaars humor. Lucas kwam terecht in de parallelklas en als Joppe nog gepest werd dan trad zij wel direct krachtig op, ze liet duidelijk weten pesten niet te tolereren.  Joppe begon weer wat op te bloeien. En zo kon hij in groep 8 toch fijn mee doen met de musical, met het kamp en de survival tocht. Hij ging er weer een beetje bij horen. Na de Citotoets was het advies: HAVO-VWO. Zijn zelfwaardering kreeg een enorme boost. Hij had het ultieme bewijs gekregen.  Ik ben niet dom, ik ben een slimme intelligente jongen.

 

 

 

Nee, die oorlog, die had ik nog niet gewonnen. Misschien was er een korte wapenstilstand, een staakt het vuren tussen twee veldslagen in. Ik had mijn vijand grote verliezen toe gebracht maar of hij ook echt verslagen was, dat wisten we niet zeker.
Na de bestralingen was er op de scan nog steeds een klein puntje te zien, heel klein, dat wel. Misschien was het niet de vijand die we zagen, misschien was het oorlogsschade, een litteken. Dat was wat de artsen hoopten, dachten en vertelden. Eerst maar eens afwachten en dan weer kijken. Een PET-scan maken. Als er dan geen verandering te zien zou zijn dan ja dan konden we wel zeker zijn dat het om een litteken ging.
Maar er bleek wel verandering, de vijand had zich in het geniep versterkt. Het plekje, de tumor - dus toch - was weer gegroeid. De artsen twijfelden aan zichzelf, dit kon gewoon niet waar zijn. Hadden ze mis geschoten?  Het vijandelijk doel niet geraakt?  Alle beelden werden terug gekeken maar echt er was met scherp geschoten, twintig keer doelgericht daarover kon geen twijfel bestaan. Nee, dit was een ongekende vijand, een heel gevaarlijke of … toch, was er iets anders aan de hand? Wat dachten ze eigenlijk die dokters? Ik weet het niet. Wel dat ze me wilden opereren om een biopt te nemen, kijken en het materiaal analyseren. Dus ging ik weer de molen in. Een consult bij de chirurg die zich afvroeg of hij dat ding niet gelijk helemaal kon wegnemen. Maar volgens de hematoloog-oncoloog  was dat niet zinvol. Mijn vijand had zich op een voor mij ongunstige plek ingegraven, tussen hart en longen, moeilijk bereikbaar. Het was te risicovol en bovendien … als het kanker was, lympfklierkanker, dan kon je het wel weghalen maar zou het beslist op een andere plek in het lympfestelsel weer de kop opsteken. Een dergelijke gevaarlijke ingreep had dus geen enkele zin. Mam had er wel moeite mee dit te accepteren. Ik liet alles over me komen, was misschien wel een beetje murw. Ik was meer bezig met de idee dat ik weer het ziekenhuis in moest  - weg van school, van mijn vrienden, van mijn lief -  iets waar ik huizenhoog tegenop zag. Gelukkig mocht ik van de chirurg opgenomen worden op de kinderafdeling. Dat was tenminste iets want daar had ik een eigen kamer en mocht ik de hele dag door bezoek hebben. De kamers waren er ook gezelliger dan op de andere afdelingen, er was een intiemere sfeer.
Ze lieten er geen gras over groeien. Binnen een paar dagen na het consult bij de chirurg lag ik weer in het ziekenhuis.  Dit keer bleek het allemaal niet zo erg te zijn. Het biopt was snel genomen en ik hoefde alleen maar te herstellen van de operatie. Ik voelde me eigenlijk wel goed, het was domweg dagen tellen totdat ik weer naar huis mocht.
Mam en pap kwamen zodra ze klaar waren met hun werk en bleven dan totdat het tijd was om te gaan slapen. Verder zag ik niemand in die paar dagen ziekenhuisopname, ook mijn lief niet. Ik begreep dat wel: ze moest naar school en huiswerk maken. Daar was ze heel fanatiek in, veel meer dan ik ooit was. Ik leerde omdat het moest en net genoeg om een voldoende te halen. Zij leerde om een zo hoog mogelijk punt te scoren. Ik accepteerde dat, zo was ze nu eenmaal en zij vond het prima dat ik anders om ging met mijn huiswerk. Gelukkig had ik mijn mobieltje mee en konden we nog eens sms’en met elkaar. Die korte berichtjes, dat deed me goed.
Ik was niet bezig met ziek zijn. Ik baalde dat ik steeds weer naar het ziekenhuis moest, ik baalde dat ik niet gewoon mee kon doen met mijn vrienden en dat ik minder bij mijn lief kon zijn dan ik wilde. Mijn vrienden en mijn lief die samen allerlei dingen ondernamen. Ik kon er zo vaak niet bij zijn, niet mee doen. Ik baalde van ziek zijn, van het gebrek aan energie, de kracht die ik verloren had. Ik wilde er zo graag bij horen, gewoon mee kunnen doen. Ik miste ze enorm en was maar wat blij toen ik weer naar huis mocht, weer naar school kon en erbij zijn. In de pauzes samen op de Titanic, kletsen, grapjes maken, plannen maken om samen film te kijken, om te gaan zwemmen of om af te spreken bij iemand thuis of in de keet van Rob.
De Titanic, de thuishaven van mijn vriendengroep op school, onze ontmoetingsplek, de plek waar ons gezamenlijk leven zich afspeelde. In de kantine, de trap met halverwege het portaal, halfrond, met banken langs de ronding. Van daaruit keek je over de hele kantine. Het had iets van de boeg van een schip en dus de Titanic. Hoe en wanneer die naam is ontstaan weet ik niet, het was echt onze plek. Leerlingen van andere klassen wisten dat, deden niet eens moeit om te proberen daar te gaan zitten in de pauze. Die plek, die was van ons. Ik was zo gelukkig dat ik bij deze vriendengroep hoorde. Gelukkig dat ik eindelijk ergens bij hoorde. Dat was zo nieuw voor mij.
Het begon allemaal in de vierde klas. Tot die tijd hing ik in de pauzes altijd met een groep jongens aan een van de vele tafels in de kantine. Er werd flauw gedaan  met propjes papier, rietjes, blikjes en bekers, afval. Flauw tegen elkaar, plagen, soms bijna pesten. Het ging er bepaald niet zachtaardig aan toe, er werd gescholden, ruw aan elkaar getrokken. Ik deed zo min mogelijk mee, vond al dat gedoe niet fijn. Maar we hadden elkaar ook nodig. Een enkele keer hadden we echt een goed gesprek en op de één of andere manier, tussen alle gedoe door, wisten we dat we van elkaar op aan konden. Maar die sfeer binnen dat clubje, ik hield er niet van. Achteraf denk ik, dat we het allemaal niet fijn vonden maar dat we niet het vermogen hadden verandering aan te brengen. Het zal onze leeftijd geweest zijn.
In elk geval in de vierde klas had ik voor het eerst in mijn schooljaren bepaalde lesuren samen met het meisje dat mijn lief zou worden.  Ik was er niet op bedacht, ze zat samen met een vriendin achter me in de klas. Ze giebelden wat, zaten te smoezen en ik hoorde mijn naam, wist dat ze het over mij hadden. Ik draaide me om en het klopte, mijn haar was het onderwerp van hun gesprek. Het was te lang, vonden de dames, dat kon toch echt niet zo. Ik zei iets als dat ik tenminste gewoon mezelf was, dat ik het wel prima vond zo. Kennelijk viel mijn reactie in goede aarde, de aandacht van mijn lief was gevangen. Ze wilde meer van me weten, met me praten. Eerst alleen op school, dan ook op MSM. We fietsten vaker samen van school naar huis, we werden verliefd. Ik durfde het nauwelijks te geloven, was er een meisje dat in mij geïnteresseerd was, echt, kon dat waar zijn?
Het was waar, in november 2007 kon ik mijn geluk niet op, het ging ‘aan’ tussen ons. Eerst moest het stiekem, ik wilde het wel van de daken schreeuwen, iedereen laten delen in mijn geluk – “kijk, wij horen nu bij elkaar, we zijn een stelletje” – maar mijn lief wilde dat niet, zij wilde het voor haar vriendinnen geheim houden. Ook mijn lief was op de basisschool gepest, nu had ze een vriendinnengroep en die wilde ze niet kwijt, ze was bang ze te verliezen als ze wisten dat zij met mij een relatie had … Ik was zo gelukkig toen, dat ik er niet bij stil stond, hoe raar dit eigenlijk was. Waarom zou ze haar vriendinnen kwijt raken wanneer ze zouden weten dat wij een stelletje waren? Nu vraag ik me dat af, viel ik niet goed in die meidengroep? Dat geloof ik eigenlijk niet. Ik kon het met iedereen goed vinden, dacht ik. Gelukkig na niet al te lange tijd kwam het natuurlijk toch uit en toen was mijn lief er ook wel heel blij mee, dat we niet meer heimelijk hoefden doen. Er brak echt een heel mooie en gelukkige tijd aan. De pauzes bracht ik door op de Titanic, mijn vrienden volgden mij zodat we één grote groep werden, de vriendengroep van de Titanic. Natuurlijk waren er wel subgroepjes, die trokken meer op met die en weer anderen trokken ook weer meer met elkaar op maar toch, toch waren ook één grote groep samengesteld uit die kleinere groepjes. Er werd veel gekletst en onzin uitgekraamd, er werd gelachen en gekkigheid gemaakt. In de OL uren had ik vaak meer echtere gesprekken, één op één. Ik kon van betekenis zijn, ik voelde me gewaardeerd en er bij horen. Het was heerlijk, deze tijd.

Was mijn vijand zich toen al aan het voorbereiden op de aanval? Ik weet het niet. Wel dat toen hij zich kenbaar maakte in mei 2008, ik en iedereen om mij heen niet in de gaten had, dat hij zó sterk was, dat hij zo veel reserves zou blijken te hebben. Dat hij een vijand was, die overmachtig zou blijken te zijn.
Na de eerste en tweede veldslag – de chemokuren en de bestralingen – en nadat we de vijand opnieuw hadden gedetecteerd – bereiden we een nieuwe veldslag voor. Dit keer zouden mijn hulptroepen  de beste krachtigste wapens inzetten die ze tot hun beschikking hadden. Eerst een drietal zware chemokuren om de vijand al grote verliezen toe te brengen en dan een stamceltransplantatie om hem de definitieve genadeslag toe te geven..


 

Joppe is zes jaar en verliefd. Voor het eerst in zijn leven echt en hevig verliefd. Ze heeft lange blonde haren en heet Lizet. Joppe weet het zeker, met haar wil hij later trouwen. Begin nou niet te lachen. Het is een serieuze zaak. Ik mag ook niet lachen. Integendeel. Omdat hij nooit eerder een meisje versierd heeft moet ik hem – als een waar campagneleider – met raad en daad terzijde staan. En dat valt heus nog niet mee.

Zijn kennismaking met de liefde stelt Joppe voor een dilemma dat zelfs voor ons volwassenen maar al te vaak onoplosbaar is. Jelle, zijn beste vriend, is tegelijker tijd zijn grote rivaal. Ook Jelle wil het hartje van Lizet veroveren. Om te beginnen zocht Joppe de oplossing voor zijn loyaliteitsconflict in bigamie. Kon Lizet niet met hen allebei trouwen? Ik moest hem teleurstellen. “Dat mag niet volgens de wet.” Nadat deze tegenvaller was weggeslikt,  liet Joppe Jelle vallen. Hij was toch ouder dan Jelle? “Nou”, zij hij met een stralende lach, “dan mag ik lekker eerder trouwen dan Jelle, want de oudste mag altijd eerst.” Hiermee lijkt dit probleem voorlopig opgelost.

Iedere dag krijgt Lizet een kunstwerk van Joppe. Ze is dol op paarden. Dus worden deze viervoeters getekend, uitgeknipt en geplakt. Stickers van paarden zijn bij uitstek geschikt om cadeau te doen terwijl de ene lege doos na de andere verandert in een prachtige paardenstal. Ik probeer Joppe er steeds opnieuw van te doordringen dat overdaad schaadt Aanvankelijk wilde hij hier niet van horen maar nu heeft hij zich voorgenomen Lizet nog maar om de dag te verblijden met een van zijn kunstuitingen. En dat terwijl Lizet al te kennen heeft gegeven dat ze er niet van gediend is.

Buiten school met Joppe spelen wil Lizet ook niet. Maar als een echte slimme meid zegt ze nooit rechtstreeks nee. Het is altijd “dat weet ik nog niet” of “vandaag kan het niet, ik moet paard rijden” of gymen of zwemmen. Maar Joppe laat niet af, misschien kan ze volgende week wel een keer met hem spelen.

Terwijl Lizet hem aan het lijntje houdt en intussen nog wat koeken wegwerkt, wil ik Joppe behoeden voor het naar mijn idee onvermijdelijke blauwtje. De kunstproductie tracht ik tot een definitief einde te brengen met opmerking dat Lizet zo langzamerhand haar kamer wel kan behangen met al zijn tekeningen en knutselwerken. Joppe kijkt me dankbaar aan. Zijn ogen schitteren, zijn enthousiasme groeit. Ik hem ongewild het meest goede plan ooit aan de hand gedaan. “Mam, dat is een goed idee, ik ga straks op school gelijk tegen Lizet zeggen dat ze al mijn tekeningen in haar kamer moet ophangen. Dan ziet ze die steeds en moet ze vanzelf altijd aan mij denken. Dan wordt ze zeker verliefd op mij.”
Ik zucht en besluit als Joppe weer naar school is, de hulplijn voor opvoeders te bellen.

 

Nieuwe reacties

02.10 | 09:25

Lord Bubuza verenigde mijn man en ik na 8 jaar scheiden .. Het begon allemaal toen mijn man vreemd ging en elke keer dat ik klaagde dat hij niet zou luisteren in plaats daarvan zal hij wakker worden zonder een woord te zeggen, kwam hij op een dag thuis va

03.08 | 21:49

Ha Maarten, dank voor je reactie. Jij houd je bezig met de geschiedenis v.d. Fröbergen? Ben benieuwd naar de documenten waar je het over hebt. Van de marine?

03.08 | 18:00

Erg mooi verhaal, ik heb documenten die je verhaal bevestigen. Ondertussen boek besteld.

19.05 | 17:28

Een nieuwe toevoeging aan mijn website: Schrijfsels. Oefeningen in schrijven, gedachtespinsels, gedichtjes, mijmeringen, zo maar wat gepraat.