Koninginnedag 2009 lag ik in Nijmegen in het ziekenhuis, de eerste ronde van mijn gevecht was begonnen. Vijf dagen werd ik vol gegooid met chemo, het ene infuus na het andere. Ik deelde
mijn kamer met een veertigjarige man uit Spanje. Hij was voetbalgek en aardig. Ik verveelde me gruwelijk. Maar ik kon ook weinig doen, was te lusteloos en ellendig. Een beetje doezelen. Pap en mam kwamen zo veel en zo lang mogelijk. Ze zorgden voor afleiding,
wat gebabbel rond mijn bed. Met pap en mam naast me zag ik de heftige gebeurtenissen in Apeldoorn, we keken steeds weer naar de beelden van die zwarte auto die tegen de naald aan reed, de verschrikte gezichten van de prinsessen, de slachtoffers op de grond,
de mensen die toesnelden. Het was een voortdurende herhaling maar het leidde de aandacht af van ons eigen leed.
Ik probeerde zo opgewekt mogelijk te zijn, grapjes te maken met mijn
Spaanse buurman, de broeders en zusters. Ik hield me groot, verborg mijn angst en ellende. Want die was er heus wel. Als ik alleen was, pap en mam naar huis, als mijn buurman sliep en ik nog wakker lag … dan was ik bang. Ik wilde niet denken aan dood
gaan, aan er niet meer zijn. Ik richtte mijn gedachten heel bewust op mijn vriendin en mijn vrienden. Ik fantaseerde over mijn toekomst. Hoe ik geschiedenisstudent zou zijn, dat ik counselor zou worden. Dat ik ging samenwonen met mijn vriendin. Het soort huis
dat ik wilde, de inrichting, de kinderen die we zouden krijgen. Hoe ik een vader voor hun wilde zijn. De auto die ik zou rijden – net als pap wilde ik ook een VOLVO. Ik droomde van een gelukkig leven. Dat hielp me om in slaap te vallen.
Die eerste ronde chemo kwam ik al met al goed door. Eenmaal thuis knapte ik snel weer op, het was meivakantie dus ik had alle tijd om bij te komen. Daarna ging ik gewoon door met mijn leven.
Dat was niet zo moeilijk, de dagelijkse routine van school, de gekkigheid op de Titanic, vrienden die zich druk maakten over proefwerken en … ik ging met mijn lief een dag naar Rotterdam. Pap en mam waren er wel wat huiverig voor, waren bang dat ik
het niet vol zou houden, maar ze hielden me niet tegen. Hadden ze ook niet gekund, al hadden ze dat gewild. Dit wilde ik voor geen goud missen. Het werd een heerlijke dag. Een vaartochtje door de havens, rondkijken, gekke foto’s maken in zo’n fotohokje
op het station. Uiteindelijk, op de terugweg, zijn we ook nog even uitgestapt in Utrecht en hebben we daar wat rond gekeken. We waren verliefd, we hadden lol, deden lekker gek, liepen hand in hand of armen om elkaar heen, af en toe een kus. Zo hoort het te
zijn als je 17 bent, ik leefde en genoot.
De tweede ronde chemo had ik begin juni. De verpleging dacht me een plezier te doen door me bij een leeftijdgenoot op de kamer te leggen.
Twee jonge knullen dachten ze, dat moet goed gaan. Nou mooi niet dus. Die andere jongen, ik ben zijn naam vergeten, had leukemie. Hij was een zeur, een echte regelrechte zeur. Een verwend joch dat heel veel aandacht wilde, die dan weer zijn moeder en vriendin
voor van alles en nog wat uitmaakte en dan weer in tranen was omdat hij het zo niet bedoelde. Kleinzerig was hij ook, als hij een klein spuitje moest dan wilde hij het liefst onder narcose gebracht worden en als dat dan niet ging dan minstens een roesje of
plaatselijke verdoving. Elk dingetje voelde hij, overal had hij last van en niemand die eens zei dat hij wat flinker moest zijn. Ik had bewondering voor de verpleging die nooit het geduld verloor. Ik had er de grootste moeite mee. Gelukkig lag ik aan de raamzijde
want anders had ik het zeker niet uitgehouden met de jongen. Hij deed namelijk ook keer op keer het gordijn tussen de twee bedden dicht. Dan had hij weer hoofdpijn, of hij verdroeg het licht niet of wat hij dan ook kon verzinnen. Er was zelfs een stille strijd
gaande met de verpleging. Iedere keer deden de verpleegkundigen het gordijn weer open en iedere keer, soms al na een minuut, wilde hij het gordijn weer dicht hebben. Pap, mam en ik staken er – achter het gordijn – de gek mee, om het voor ons dragelijk
te maken. Maar zijn moeder en vriendin deden braaf wat hij wilde, trokken het gordijn weer dicht, lieten al zijn gezeur, al zijn boosheid over zich komen.
Ondertussen kreeg ik weer
mijn portie chemo. Ik onderging het, was blij dat pap en mam er voortdurend waren, dat hielp wel om alles te doorstaan. Na deze tweede kuur moest ik weer door de scan, de artsen wilden wel weten wat het resultaat was van al die rommel die via het infuus mijn
lijf in werd gejaagd.
De derde opname met weer een ronde chemo liet niet lang op zich wachten. Dit keer kreeg ik een kamer alleen. En dan …
Pap is aan het werk, die komt pas ’s avonds, mam zit aan mijn bed. Soms kletsen we wat, soms doezel ik en zit mam te lezen of te puzzelen. Af en toe komt er een verpleegkundige, kijkt of het infuus nog goed doorloopt
of komt me temperaturen of bloeddruk opnemen. Alles is rustig, een beetje een lome, luie middag totdat de zaalarts binnen komt. Dan is het afgelopen. De stilte voor de storm voorbij.
De gebruikelijke dingen, een hand geven, hoe ik me voel, of ik koorts heb, goed eet, drink, niet misselijk, ziek? En dan … “komt je vader vanmiddag ook nog?” Die vraag, die toon in zijn stem. Dit is niet zomaar een vraag om sociaal en geïnteresseerd
te lijken. Mam en ik voelen het allebei, dit is een vraag met een bedoeling en we voelen ook allebei dat die bedoeling niet veel goeds betekent. “Nee, die is aan het werk die komt pas vanavond, maar eh eh … hoe zo?” De zaaldokter zegt dat
de specialist ons wil spreken over de uitslag van de scan en weer die toon. Alle alarmbellen rinkelen, we willen weten waarom het gaat, wat er dan is. Maar nee, dat mag hij niet zeggen, dat wil de dokter zelf doen, het liefst als pap er ook is. Ik voel paniek
op komen en met mam gaat het geloof ik niet veel beter.
Even later komt er een verpleegkundige binnen. Inmiddels zijn mam en ik – zoals dat heet – in alle staten. Er
gaat een orkaan door ons heen, tenminste door mij. Ik wordt alle kanten op gerukt, heen en weer gesmeten, alle gevoelens die ik kan hebben worden tot een grote soep door elkaar geklutst. Helder denken kan ik niet. Mam spreekt de verpleegkundige aan, weet te
vertellen hoe ongerust we zijn, dat we willen weten, willen weten, niet wachten tot morgen, nu. We zijn ongerust gemaakt, de onzekerheid is onverdraaglijk. We willen weten. Schijnbaar heeft ze indruk gemaakt want later komt de verpleegkundige terug en zegt
dat de specialist toch vanmiddag nog langs komt. En gek genoeg maakt ons dat rustiger, we kunnen weer ademen en ogenschijnlijk lijkt de loomheid van de middag terug te keren. We zijn ieder in ons eigen gevoel, onze eigen gedachtestroom. Ik lijk in een
achtbaan, mijn gevoelens en gedachten stuiteren, flipperen, een wervelwind die me alle kanten maar toch die ene richting uit meeneemt. Ik ga dood, dat is wat de specialist komt vertellen.
“Ik ga dood, ik ga dood, ik ga dood, de stamceltransplantatie kan niet door gaan, waarom niet?, misschien moet ik alleen maar nog wat meer chemokuren als voorbereiding? , maar nee daarvoor waren ze veel te ernstig, daarvoor zou zo’n specialist
niet zelf komen, dat had de zaalarts ook mogen en kunnen vertellen zo zijn ze hier wel in het ziekenhuis, ik ga dood, ik ga dood, ik ga dood, mijn lief, mijn lief, ik wil haar bij me, ik wil haar armen, haar knuffel, ik ga dood, ik barst, ik plof, ik …
ik … ik … ohh, ik kan niet meer, ik ga dood, welnee het is vast iets anders, niet gelijk het ergste denken, ik ga dood, nee, nee, nee, ik wil leven, ik moet leven, dit is een droom, dit mag niet gebeuren, ik ga dood, pap moet komen, zo snel mogelijk,
pap moet hier zijn, mam is niet voldoende, pap bellen, we moeten pap bellen, ik ga pap bellen, nu moet ik eerst, hij laat z’n werk maar uit zijn handen vallen, nu ga ik voor, hij moet komen, hij moet komen, zo snel mogelijk.”
Mijn stem klinkt raar, schor en met paniek erin, “pap je moet komen nu, straks komt de specialist en die gaat ons de uitslag van de scan vertellen, ze willen dat jij er ook bent, ik wil dat
jij er bent, pap, je moet komen, nu, kom … .” En dat doet hij, hij komt. Maar de specialist is er eerder.
Hij stapt mijn kamer binnen, begroet ons, vraagt of hij mag
gaan zitten. En dan komen de woorden, de woorden die ik hem in mijn gedachten al had horen zeggen, de woorden waarvoor ik bang was, de woorden die ik niet wilde horen, die ik in mijn hoofd bestreed met het verzinnen van allerlei alternatieve dingen die de
specialist kon gaan zeggen.
Maar nu krijg ik daarvoor geen kans meer, hij is meedogenloos, hij hoeft niet te zoeken, hij maakt het niet mooier, geen lange inleidingen, omhalen,
gewoon eenvoudig en direct spreekt hij uit wat in nog geen tachtig jaar tegen mij gezegd had mogen worden .
“Ik heb helaas geen goed nieuws. Op de scan is te zien dat
de tumor gegroeid is. Dit betekent dat we met chemo het proces niet kunnen stoppen of keren. Hiermee is een stamceltransplantatie van de baan. We kunnen niets meer voor je doen. Je gaat dood. Wel kunnen we nog wat experimentele middelen inzetten maar die zullen
de groei van de kanker hooguit vertragen, en zelfs dat is niet zeker. Morgen mag je naar huis en dan wil ik je volgende week terug zien op de poli. Een controle en dan praten we ook over de verdere behandeling, maar zoals gezegd die zal vooral gericht
zijn op het zo lang mogelijk bewaren van de kwaliteit van leven.”
En dat is het dan, de woorden zijn gezegd, ik ga dood. Mam heeft nog iets gevraagd over hoe lang nog maar
natuurlijk daar kon hij ook weinig over zeggen, maar … geen jaren, nee … eerder maanden, een half jaar misschien. Het is eind juni 2009, ik ben 17 jaar en heb zojuist gehoord dat ik blij mag zijn als ik nog 18 wordt. Dit is zo oneerlijk,
zo gemeen. Ik heb altijd gedacht dat goede en slechte tijden elkaar afwisselden, dat op tegenslag altijd weer iets positiefs zal volgen. Dit is wat ik dacht, waaraan ik me altijd heb vast gehouden. Tot die zaalarts mijn kamer binnen kwam met die vraag: “komt
je vader vanmiddag ook nog?”.