Nee, die oorlog, die had ik nog niet gewonnen. Misschien was er een korte wapenstilstand, een staakt het vuren tussen twee veldslagen in. Ik had mijn vijand
grote verliezen toe gebracht maar of hij ook echt verslagen was, dat wisten we niet zeker.
Na de bestralingen was er op de scan nog steeds een klein puntje te zien, heel klein, dat wel. Misschien was het niet de vijand die we zagen, misschien was het oorlogsschade, een litteken. Dat was wat de artsen hoopten, dachten en vertelden. Eerst maar eens
afwachten en dan weer kijken. Een PET-scan maken. Als er dan geen verandering te zien zou zijn dan ja dan konden we wel zeker zijn dat het om een litteken ging.
Maar er bleek wel verandering, de vijand had zich in het geniep versterkt. Het plekje, de tumor - dus toch - was weer gegroeid. De artsen twijfelden aan zichzelf, dit kon gewoon niet waar zijn. Hadden ze mis geschoten?
Het vijandelijk doel niet geraakt? Alle beelden werden terug gekeken maar echt er was met scherp geschoten, twintig keer doelgericht daarover kon geen twijfel bestaan. Nee, dit was een ongekende vijand, een heel gevaarlijke of
… toch, was er iets anders aan de hand? Wat dachten ze eigenlijk die dokters? Ik weet het niet. Wel dat ze me wilden opereren om een biopt te nemen, kijken en het materiaal analyseren. Dus ging ik weer de molen in. Een consult bij de chirurg die zich afvroeg
of hij dat ding niet gelijk helemaal kon wegnemen. Maar volgens de hematoloog-oncoloog
was dat niet zinvol. Mijn vijand had zich op een voor mij ongunstige plek ingegraven, tussen hart en longen, moeilijk bereikbaar. Het was te risicovol en bovendien … als het kanker was, lympfklierkanker, dan kon je het wel weghalen maar
zou het beslist op een andere plek in het lympfestelsel weer de kop opsteken. Een dergelijke gevaarlijke ingreep had dus geen enkele zin. Mam had er wel moeite mee dit te accepteren. Ik liet alles over me komen, was misschien wel een beetje murw. Ik was meer
bezig met de idee dat ik weer het ziekenhuis in moest - weg van school, van mijn vrienden, van mijn lief -
iets waar ik huizenhoog tegenop zag. Gelukkig mocht ik van de chirurg opgenomen worden op de kinderafdeling. Dat was tenminste iets want daar had ik een eigen kamer en mocht ik de hele dag door bezoek hebben. De kamers waren er ook gezelliger
dan op de andere afdelingen, er was een intiemere sfeer.
Ze lieten er geen gras over groeien. Binnen een paar dagen na het consult bij de chirurg lag ik weer in het ziekenhuis.
Dit keer bleek het allemaal niet zo erg te zijn. Het biopt was snel genomen en ik hoefde alleen maar te herstellen van de operatie. Ik voelde me eigenlijk wel goed, het was domweg dagen tellen totdat ik weer naar huis mocht.
Mam en pap kwamen zodra ze klaar waren met hun werk en bleven dan totdat het tijd was om te gaan slapen. Verder zag ik niemand in die paar dagen ziekenhuisopname, ook mijn lief niet. Ik begreep dat wel: ze moest naar school en huiswerk maken. Daar was ze heel
fanatiek in, veel meer dan ik ooit was. Ik leerde omdat het moest en net genoeg om een voldoende te halen. Zij leerde om een zo hoog mogelijk punt te scoren. Ik accepteerde dat, zo was ze nu eenmaal en zij vond het prima dat ik anders om ging met mijn huiswerk.
Gelukkig had ik mijn mobieltje mee en konden we nog eens sms’en met elkaar. Die korte berichtjes, dat deed me goed.
Ik was niet bezig met ziek zijn. Ik baalde dat ik steeds weer naar het ziekenhuis moest, ik baalde dat ik niet gewoon mee kon doen met mijn vrienden en dat ik minder bij mijn lief kon zijn dan ik wilde. Mijn vrienden en mijn lief die samen allerlei dingen ondernamen.
Ik kon er zo vaak niet bij zijn, niet mee doen. Ik baalde van ziek zijn, van het gebrek aan energie, de kracht die ik verloren had. Ik wilde er zo graag bij horen, gewoon mee kunnen doen. Ik miste ze enorm en was maar wat blij toen ik weer naar huis mocht,
weer naar school kon en erbij zijn. In de pauzes samen op de Titanic, kletsen, grapjes maken, plannen maken om samen film te kijken, om te gaan zwemmen of om af te spreken bij iemand thuis of in de keet van Rob.
De Titanic, de thuishaven van mijn vriendengroep op school, onze ontmoetingsplek, de plek waar ons gezamenlijk leven zich afspeelde. In de kantine, de trap met halverwege het portaal, halfrond, met banken langs de ronding. Van daaruit keek je over de hele kantine.
Het had iets van de boeg van een schip en dus de Titanic. Hoe en wanneer die naam is ontstaan weet ik niet, het was echt onze plek. Leerlingen van andere klassen wisten dat, deden niet eens moeit om te proberen daar te gaan zitten in de pauze. Die plek, die
was van ons. Ik was zo gelukkig dat ik bij deze vriendengroep hoorde. Gelukkig dat ik eindelijk ergens bij hoorde. Dat was zo nieuw voor mij.
Het begon allemaal in de vierde klas. Tot die tijd hing ik in de pauzes altijd met een groep jongens aan een van de vele tafels in de kantine. Er werd flauw gedaan
met propjes papier, rietjes, blikjes en bekers, afval. Flauw tegen elkaar, plagen, soms bijna pesten. Het ging er bepaald niet zachtaardig aan toe, er werd gescholden, ruw aan elkaar getrokken. Ik deed zo min mogelijk mee, vond al dat gedoe niet fijn.
Maar we hadden elkaar ook nodig. Een enkele keer hadden we echt een goed gesprek en op de één of andere manier, tussen alle gedoe door, wisten we dat we van elkaar op aan konden. Maar die sfeer binnen dat clubje, ik hield er niet van. Achteraf denk ik, dat
we het allemaal niet fijn vonden maar dat we niet het vermogen hadden verandering aan te brengen. Het zal onze leeftijd geweest zijn.
In elk geval in de vierde klas had ik voor het eerst in mijn schooljaren bepaalde lesuren samen met het meisje dat mijn lief zou worden.
Ik was er niet op bedacht, ze zat samen met een vriendin achter me in de klas. Ze giebelden wat, zaten te smoezen en ik hoorde mijn naam, wist dat ze het over mij hadden. Ik draaide me om en het klopte, mijn haar was het onderwerp van
hun gesprek. Het was te lang, vonden de dames, dat kon toch echt niet zo. Ik zei iets als dat ik tenminste gewoon mezelf was, dat ik het wel prima vond zo. Kennelijk viel mijn reactie in goede aarde, de aandacht van mijn lief was gevangen. Ze wilde meer van
me weten, met me praten. Eerst alleen op school, dan ook op MSM. We fietsten vaker samen van school naar huis, we werden verliefd. Ik durfde het nauwelijks te geloven, was er een meisje dat in mij geïnteresseerd was, echt, kon dat waar zijn?
Het was waar, in november 2007 kon ik mijn geluk niet op, het ging ‘aan’ tussen ons. Eerst moest het stiekem, ik wilde het wel van de daken schreeuwen, iedereen laten delen in mijn geluk – “kijk, wij horen nu bij elkaar, we zijn een stelletje” – maar mijn lief
wilde dat niet, zij wilde het voor haar vriendinnen geheim houden. Ook mijn lief was op de basisschool gepest, nu had ze een vriendinnengroep en die wilde ze niet kwijt, ze was bang ze te verliezen als ze wisten dat zij met mij een relatie had … Ik was zo
gelukkig toen, dat ik er niet bij stil stond, hoe raar dit eigenlijk was. Waarom zou ze haar vriendinnen kwijt raken wanneer ze zouden weten dat wij een stelletje waren? Nu vraag ik me dat af, viel ik niet goed in die meidengroep? Dat geloof ik eigenlijk niet.
Ik kon het met iedereen goed vinden, dacht ik. Gelukkig na niet al te lange tijd kwam het natuurlijk toch uit en toen was mijn lief er ook wel heel blij mee, dat we niet meer heimelijk hoefden doen. Er brak echt een heel mooie en gelukkige tijd aan. De pauzes
bracht ik door op de Titanic, mijn vrienden volgden mij zodat we één grote groep werden, de vriendengroep van de Titanic. Natuurlijk waren er wel subgroepjes, die trokken meer op met die en weer anderen trokken ook weer meer met elkaar op maar toch, toch waren
ook één grote groep samengesteld uit die kleinere groepjes. Er werd veel gekletst en onzin uitgekraamd, er werd gelachen en gekkigheid gemaakt. In de OL uren had ik vaak meer echtere gesprekken, één op één. Ik kon van betekenis zijn, ik voelde me gewaardeerd
en er bij horen. Het was heerlijk, deze tijd.
Was mijn vijand zich toen al aan het voorbereiden op de aanval? Ik weet het niet. Wel dat toen hij zich kenbaar maakte in mei 2008, ik en iedereen om mij
heen niet in de gaten had, dat hij zó sterk was, dat hij zo veel reserves zou blijken te hebben. Dat hij een vijand was, die overmachtig zou blijken te zijn.
Na de eerste en tweede veldslag – de chemokuren en de bestralingen – en nadat we de vijand opnieuw hadden gedetecteerd – bereiden we een nieuwe veldslag voor. Dit keer zouden mijn hulptroepen
de beste krachtigste wapens inzetten die ze tot hun beschikking hadden. Eerst een drietal zware chemokuren om de vijand al grote verliezen toe te brengen en dan een stamceltransplantatie om hem de definitieve genadeslag toe te geven..