We zijn we weer terug van vakantie. We hebben het heerlijk gehad in de Cevennen. Nu moeten we ons dagelijks leven weer oppakken en daar hoort boodschappen doen nu eenmaal als één van de eerste dingen bij. En dus sta ik zaterdag weer met
een kar vol eten, drinken en diversen bij de kassa. Als ik mijn kassabon krijg, krijg ik er een zakje bij met iets, ik weet niet wat. “Dit zijn bouwsteentjes, daar kunnen de kinderen mee bouwen.” Niets aan de hand, ik zeg vriendelijk dat ik ze
niet hoef te hebben. Achter mij staat een oudere man, hij heeft een paar dingetjes af te rekenen. Spontaan biedt de caissière hem het zakje bouwsteentjes aan. “Wilt u ze hebben?” Gewoon, niets bijzonders. De man antwoordt even spontaan,
opgewekt en trots dat hij ze graag wil hebben want “ik heb kleinkinderen”.
Au … geen kind, geen kleinkind. Au.
De maandag daarop rijdt ik, eerlijk gezegd met frisse tegenzin, naar mijn werk. Op het fietspad een eenzaam
fietsertje. Een jonge knul, dertien, veertien jaar, beetje voorover gebogen, rugzak met schoolboeken op de rug. Stug trapt hij door. Waar gaan zijn gedachten naar toe? Het proefwerk dat hij later die dag heeft? Gewoon, niets bijzonders.
Mijn gedachten
zijn voor ik er erg in heb jaren terug in de tijd. Joppe heeft zijn fiets uit de schuur gepakt en gaat op weg naar school. Ik vertrek iets later naar mijn werk, zelfde richting. Ik passeer hem, zie hem fietsen, een jonge knul, dertien, veertien jaar,
beetje voorover gebogen, rugzak met schoolboeken op de rug. Stug trapt hij door. Waar gaan zijn gedachten naar toe? Het proefwerk dat hij later die dag heeft?
Au, geen kind, geen rugzak. Au.
Gewoon, niets bijzonders, alleen maar kleine alledaagse
dingen, kleine alledaagse pijn.